Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XXI

 



Così di ponte in ponte, altro parlando
che la mia comedìa cantar non cura,
venimmo; e tenavamo ’l colmo, quando

restammo per veder l’altra fessura
di Malebolge e li altri pianti vani;
e vidila mirabilmente oscura.

Quale ne l’arzanà de’ Viniziani
bolle l’inverno la tenace pece
a rimpalmare i legni lor non sani,

ché navicar non ponno—in quella vece
chi fa suo legno novo e chi ristoppa
le coste a quel che più vïaggi fece;

chi ribatte da proda e chi da poppa;
altri fa remi e altri volge sarte;
chi terzeruolo e artimon rintoppa—:

tal, non per foco ma per divin’ arte,
bollia là giuso una pegola spessa,
che ’nviscava la ripa d’ogne parte.

I’ vedea lei, ma non vedëa in essa
mai che le bolle che ’l bollor levava,
e gonfiar tutta, e riseder compressa.

Mentr’ io là giù fisamente mirava,
lo duca mio, dicendo «Guarda, guarda!»,
mi trasse a sé del loco dov’ io stava.

Allor mi volsi come l’uom cui tarda
di veder quel che li convien fuggire
e cui paura sùbita sgagliarda,

che, per veder, non indugia ’l partire:
e vidi dietro a noi un diavol nero
correndo su per lo scoglio venire.

Ahi quant’ elli era ne l’aspetto fero!
e quanto mi parea ne l’atto acerbo,
con l’ali aperte e sovra i piè leggero!

L’omero suo, ch’era aguto e superbo,
carcava un peccator con ambo l’anche,
e quei tenea de’ piè ghermito ’l nerbo.

Del nostro ponte disse: «O Malebranche,
ecco un de li anzïan di Santa Zita!
Mettetel sotto, ch’i’ torno per anche

a quella terra, che n’è ben fornita:
ogn’ uom v’è barattier, fuor che Bonturo;
del no, per li denar, vi si fa ita».

Là giù ’l buttò, e per lo scoglio duro
si volse; e mai non fu mastino sciolto
con tanta fretta a seguitar lo furo.

Quel s’attuffò, e tornò sù convolto;
ma i demon che del ponte avean coperchio,
gridar: «Qui non ha loco il Santo Volto!

qui si nuota altrimenti che nel Serchio!
Però, se tu non vuo’ di nostri graffi,
non far sopra la pegola soverchio».

Poi l’addentar con più di cento raffi,
disser: «Coverto convien che qui balli,
sì che, se puoi, nascosamente accaffi».

Non altrimenti i cuoci a’ lor vassalli
fanno attuffare in mezzo la caldaia
la carne con li uncin, perché non galli.

Lo buon maestro «Acciò che non si paia
che tu ci sia», mi disse, «giù t’acquatta
dopo uno scheggio, ch’alcun schermo t’aia;

e per nulla offension che mi sia fatta,
non temer tu, ch’i’ ho le cose conte,
perch’ altra volta fui a tal baratta».

Poscia passò di là dal co del ponte;
e com’ el giunse in su la ripa sesta,
mestier li fu d’aver sicura fronte.

Con quel furore e con quella tempesta
ch’escono i cani a dosso al poverello
che di sùbito chiede ove s’arresta,

usciron quei di sotto al ponticello,
e volser contra lui tutt’ i runcigli;
ma el gridò: «Nessun di voi sia fello!

Innanzi che l’uncin vostro mi pigli,
traggasi avante l’un di voi che m’oda,
e poi d’arruncigliarmi si consigli».

Tutti gridaron: «Vada Malacoda!»;
per ch’un si mosse—e li altri stetter fermi—
e venne a lui dicendo: «Che li approda?».

«Credi tu, Malacoda, qui vedermi
esser venuto», disse ’l mio maestro,
«sicuro già da tutti vostri schermi,

sanza voler divino e fato destro?
Lascian’ andar, ché nel cielo è voluto
ch’i’ mostri altrui questo cammin silvestro».

Allor li fu l’orgoglio sì caduto,
ch’e’ si lasciò cascar l’uncino a’ piedi,
e disse a li altri: «Omai non sia feruto».

E ’l duca mio a me: «O tu che siedi
tra li scheggion del ponte quatto quatto,
sicuramente omai a me ti riedi».

Per ch’io mi mossi e a lui venni ratto;
e i diavoli si fecer tutti avanti,
sì ch’io temetti ch’ei tenesser patto;

così vid’ ïo già temer li fanti
ch’uscivan patteggiati di Caprona,
veggendo sé tra nemici cotanti.

I’ m’accostai con tutta la persona
lungo ’l mio duca, e non torceva li occhi
da la sembianza lor ch’era non buona.

Ei chinavan li raffi e «Vuo’ che ’l tocchi»,
diceva l’un con l’altro, «in sul groppone?».
E rispondien: «Sì, fa che gliel’ accocchi».

Ma quel demonio che tenea sermone
col duca mio, si volse tutto presto
e disse: «Posa, posa, Scarmiglione!».

Poi disse a noi: «Più oltre andar per questo
iscoglio non si può, però che giace
tutto spezzato al fondo l’arco sesto.

E se l’andare avante pur vi piace,
andatevene su per questa grotta;
presso è un altro scoglio che via face.

Ier, più oltre cinqu’ ore che quest’ otta,
mille dugento con sessanta sei
anni compié che qui la via fu rotta.

Io mando verso là di questi miei
a riguardar s’alcun se ne sciorina;
gite con lor, che non saranno rei».

«Tra’ti avante, Alichino, e Calcabrina»,
cominciò elli a dire, «e tu, Cagnazzo;
e Barbariccia guidi la decina.

Libicocco vegn’ oltre e Draghignazzo,
Cirïatto sannuto e Graffiacane
e Farfarello e Rubicante pazzo.

Cercate ’ntorno le boglienti pane;
costor sian salvi infino a l’altro scheggio
che tutto intero va sovra le tane».

«Omè, maestro, che è quel ch’i’ veggio?»,
diss’ io, «deh, sanza scorta andianci soli,
se tu sa’ ir; ch’i’ per me non la cheggio.

Se tu se’ sì accorto come suoli,
non vedi tu ch’e’ digrignan li denti
e con le ciglia ne minaccian duoli?».

Ed elli a me: «Non vo’ che tu paventi;
lasciali digrignar pur a lor senno,
ch’e’ fanno ciò per li lessi dolenti».

Per l’argine sinistro volta dienno;
ma prima avea ciascun la lingua stretta
coi denti, verso lor duca, per cenno;

ed elli avea del cul fatto trombetta.

 

DE HEL - ZANG XXI

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2025)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Gaande van brug tot brug, spraken we over
dingen waarvan mijn Komedie niet wil zingen,
en toen we de top hadden bereikt, bleven we

om 't volgend dal van Malebolge te zien
en ander leed aldaar van ijdele tranen;
en ik zag er het wonderbaarlijk donker.

Zoals in 't wapenhuis der Venetianen
de taaie pek kookt in de winter
om 't ongezonde scheepshout mee te helen,

Zeilen kunnen ze niet; en in plaats daarvan
maakt de een zijn schip, de ander herbreeuwt
de ribben van wat menige reis maakte;

De een hamert de boeg, de ander de achtersteven,
deze maakt roeiriemen, en die draait touw,
een ander repareert het grootzeil en de bezaan;

zo, niet door vuur, maar door goddelijke kunst,
kookte daar beneden een dichte pek
die aan alle kanten de oever besmeerde.

Ik zag het, maar zag er slechts bellen in
die het koken opriep en deed zwellen,
waarna alles weer in elkaar zakte

Terwijl ik naar beneden staarde,
riep Mijn Leider: "Pas op, pas op!"
en trok mij naar zich toe van waar ik stond.

Toen draaide ik mij om, als iemand die talmt
om dat zien waarvoor hij beter zou vluchten
en die, verlamd door plotselinge angst,

terwijl hij kijkt, zijn vlucht niet langer uitstelt;
En ik zag achter ons een zwarte duivel,
rennend op de rots, naderen.

Ach, hoe woest was hij in zijn verschijning!
En hoe meedogenloos leek zijn beweging,
met open vleugels en licht op zijn voeten!

Zijn schouders, scherp gepunt en hoog geheven,
torsten een zondaar met zijn beide heupen,
en hij hield de pezen van diens voeten vast.

Vanaf onze brug zei hij: "O Malebranche,
Ziehier een van de oudsten van Sint Zita;
dompel hem onder, want ik kom terug voor anderen

uit dat land, dat goed van hen is voorzien:
waar ieder te koop is, op Bonturo na;
waar geld van elke 'nee' een 'ja' kan maken."

Hij wierp de schim naar onderen en snelde
over de harde rots weer heen; geen mastiff
achtervolgde ooit zo snel een dief!

De schim zonk, en kwam weer omhoog, het gezicht
neerwaarts; Maar de demonen onder de brug,
riepen: "Hier heeft de Volto Santo geen plaats!

Hier zwemt men anders dan in de Serchio! Daarom,
als je onze klauwen niet wil, verhef je
vooral niet boven deze pek!"

Ze prikten hem met meer dan honderd gaffels,
en spotten: "'t Betaamt je hier bedekt te dansen
zodat je, als je kunt, stiekem kunt stelen!"

Niet anders doen de koks hun hulpjes het vlees
dat in het midden van de ketel bovendrijft
met haken naar beneden onderdompelen.

De goede meester zei tot mij: "Hurk neer,
opdat je niet gezien zou worden, hier achter
deze steen die je tot scherm dient;

en vrees niet als ze mij willen kwetsen,
want ik ben vertrouwd met deze dingen
en eerder heb ik zulke strijd gestreden."

Toen ging hij verder over het bruggenhoofd
en toen hij de zesde oever bereikte, wapende hij
zijn voorhoofd met uiterste standvastigheid.

Met dezelfde vaart en wilde woede
van honden die een arme bedelaar aanvliegen
die halt houdt en plotseling iets vraagt,

zo kwamen ze onder de brug vandaan
en keerden hun grijpende gaffels tegen hem,
maar hij schreeuwde: "Laat niemand kwaadaardig zijn!"

Voordat jullie haken mij verscheuren,
laat een van jullie naar voren komen zodat
hij mij kan horen, en hou pas dan beraad."

Ze riepen allemaal: "Laat Kwaadstaart gaan!"
Waarop de een vertrok, de rest bleef staan,
Hij naderde de leider en zei "Wat baat het?"

"Denkt gij, Kwaadstaart, mij te aanschouwen
tot deze plaats gekomen," zei mijn Meester,
"nog steeds veilig voor al uw verweer,

zonder goddelijke wil en gunstig lot?
Laat mij doorgaan: de Hemel wil dat ik
anderen dit woeste pad laat zien."

Zijn trots zonk toen tot lage nederigheid
zodat zijn grijphaak aan zijn voeten viel,
en hij beval: "Laat geen één hem steken!"

Tot mij zei mijn Gids: "O gij, die zit
Tussen de stukken van de brug gehurkt,
Keer nu veilig terug tot aan mijn zijde."

Ik stond dus recht en kwam hem naderbij
maar toen drongen alle duivels naar voren,
zodat ik vreesde voor hun gegeven woord;

Zo zag ik eens soldaten bevend de burcht
van Caprona verlaten na een verdrag
toen ze zich door de vijand zagen omringd.

Ik drukte mijn hele lichaam naast mijn leider
en wendde mijn blik niet af van hun gezicht,
waarvan de uitdrukking weinig goeds voorspelde.

Zij lieten hun gaffels zakken en zeiden tegen elkaar::
"Wil je dat ik hem sla, op zijn kont?"
En: "Doe dat maar. Raak hem maar eens flink!"

Maar dezelfde demon die onderhandelde
met mijn Leider draaide zich snel om,
en zei: "Wees stil, wees stil, Scarmiglione;"

Toen zei hij tegen ons: "Hier verder gaan
langs deze klip, zal niet mogelijk zijn:
de zesde boog ligt onderaan, vernield.

Maar wensen jullie toch verder te reizen,
Vervolg uw weg over deze rots;
dichtbij vindt u een andere oversteek.

Gisteren, vijf uur later dan dit uur,
was 't duizend en tweehonderdzesenzestig jaar
geleden dat hier de weg werd afgebroken.

'k Stuur enkelen van de mijnen mee, die zien
of er niet een der pekbroers lucht komt scheppen;
Ga met hen mee, zij zullen niet gemeen zijn.

Stap naar voren, Alichino en Calcabrina,"
begon hij te roepen, "en jij, Cagnazzo;
En Barbariccia, jij leidt de tien.

Kom naar voren, Libicocco en Draghignazzo,
En getande Ciriatto en Graffiacane,
En Farfarello en gekke Rubicante;

Zoek overal rond de kokende pek; Laat dezen
veilig zijn tot aan de volgende rots,
die ononderbroken over de diepten gaat."

"O, Meester," zei ik, "Wat is dit wat ik zie?
Laten we alleen gaan zonder escorte,
als u de weg weet, want ik wil er zelf geen.

Als u zo oplettend bent als gewoonlijk,
dan ziet u toch hoe ze hun tanden knarsen
en hoe hun wenkbrauwen ons pijn voorspellen?"

En hij tot mij: "Ik wil niet dat je bang bent;
Laat ze maar knarsen naar hun zin, want
ze doen het voor die kokende verdoemden."

Langs de linkerdijk draaiden ze rond;
Maar eerst strekte ieder zijn tong uit
tussen zijn tanden als teken naar hun leider;

En hij had van zijn kont een trompet gemaakt.

Maak jouw eigen website met JouwWeb