Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XXIX

 

 

La molta gente e le diverse piaghe
avean le luci mie sì inebrïate,
che de lo stare a piangere eran vaghe.

Ma Virgilio mi disse: «Che pur guate?
perché la vista tua pur si soffolge
là giù tra l’ombre triste smozzicate?

Tu non hai fatto sì a l’altre bolge;
pensa, se tu annoverar le credi,
che miglia ventidue la valle volge.

E già la luna è sotto i nostri piedi;
lo tempo è poco omai che n’è concesso,
e altro è da veder che tu non vedi».

«Se tu avessi», rispuos’ io appresso,
«atteso a la cagion per ch’io guardava,
forse m’avresti ancor lo star dimesso».

Parte sen giva, e io retro li andava,
lo duca, già faccendo la risposta,
e soggiugnendo: «Dentro a quella cava

dov’ io tenea or li occhi sì a posta,
credo ch’un spirto del mio sangue pianga
la colpa che là giù cotanto costa».

Allor disse ’l maestro: «Non si franga
lo tuo pensier da qui innanzi sovr’ ello.
Attendi ad altro, ed ei là si rimanga;

ch’io vidi lui a piè del ponticello
mostrarti e minacciar forte col dito,
e udi’ ’l nominar Geri del Bello.

Tu eri allor sì del tutto impedito
sovra colui che già tenne Altaforte,
che non guardasti in là, sì fu partito».

«O duca mio, la vïolenta morte
che non li è vendicata ancor», diss’ io,
«per alcun che de l’onta sia consorte,

fece lui disdegnoso; ond’ el sen gio
sanza parlarmi, sì com’ ïo estimo:
e in ciò m’ha el fatto a sé più pio».

Così parlammo infino al loco primo
che de lo scoglio l’altra valle mostra,
se più lume vi fosse, tutto ad imo.

Quando noi fummo sor l’ultima chiostra
di Malebolge, sì che i suoi conversi
potean parere a la veduta nostra,

lamenti saettaron me diversi,
che di pietà ferrati avean li strali;
ond’ io li orecchi con le man copersi.

Qual dolor fora, se de li spedali
di Valdichiana tra ’l luglio e ’l settembre
e di Maremma e di Sardigna i mali

fossero in una fossa tutti ’nsembre,
tal era quivi, e tal puzzo n’usciva
qual suol venir de le marcite membre.

Noi discendemmo in su l’ultima riva
del lungo scoglio, pur da man sinistra;
e allor fu la mia vista più viva

giù ver’ lo fondo, la ’ve la ministra
de l’alto Sire infallibil giustizia
punisce i falsador che qui registra.

Non credo ch’a veder maggior tristizia
fosse in Egina il popol tutto infermo,
quando fu l’aere sì pien di malizia,

che li animali, infino al picciol vermo,
cascaron tutti, e poi le genti antiche,
secondo che i poeti hanno per fermo,

si ristorar di seme di formiche;
ch’era a veder per quella oscura valle
languir li spirti per diverse biche.

Qual sovra ’l ventre e qual sovra le spalle
l’un de l’altro giacea, e qual carpone
si trasmutava per lo tristo calle.

Passo passo andavam sanza sermone,
guardando e ascoltando li ammalati,
che non potean levar le lor persone.

Io vidi due sedere a sé poggiati,
com’ a scaldar si poggia tegghia a tegghia,
dal capo al piè di schianze macolati;

e non vidi già mai menare striglia
a ragazzo aspettato dal segnorso,
né a colui che mal volontier vegghia,

come ciascun menava spesso il morso
de l’unghie sopra sé per la gran rabbia
del pizzicor, che non ha più soccorso;

e sì traevan giù l’unghie la scabbia,
come coltel di scardova le scaglie
o d’altro pesce che più larghe l’abbia.

«O tu che con le dita ti dismaglie»,
cominciò ’l duca mio a l’un di loro,
«e che fai d’esse talvolta tanaglie,

dinne s’alcun Latino è tra costoro
che son quinc’ entro, se l’unghia ti basti
etternalmente a cotesto lavoro».

«Latin siam noi, che tu vedi sì guasti
qui ambedue», rispuose l’un piangendo;
«ma tu chi se’ che di noi dimandasti?».

E ’l duca disse: «I’ son un che discendo
con questo vivo giù di balzo in balzo,
e di mostrar lo ’nferno a lui intendo».

Allor si ruppe lo comun rincalzo;
e tremando ciascuno a me si volse
con altri che l’udiron di rimbalzo.

Lo buon maestro a me tutto s’accolse,
dicendo: «Dì a lor ciò che tu vuoli»;
e io incominciai, poscia ch’ei volse:

«Se la vostra memoria non s’imboli
nel primo mondo da l’umane menti,
ma s’ella viva sotto molti soli,

ditemi chi voi siete e di che genti;
la vostra sconcia e fastidiosa pena
di palesarvi a me non vi spaventi».

«Io fui d’Arezzo, e Albero da Siena»,
rispuose l’un, «mi fé mettere al foco;
ma quel per ch’io mori’ qui non mi mena.

Vero è ch’i’ dissi lui, parlando a gioco:
“I’ mi saprei levar per l’aere a volo”;
e quei, ch’avea vaghezza e senno poco,

volle ch’i’ li mostrassi l’arte; e solo
perch’ io nol feci Dedalo, mi fece
ardere a tal che l’avea per figliuolo.

Ma ne l’ultima bolgia de le diece
me per l’alchìmia che nel mondo usai
dannò Minòs, a cui fallar non lece».

E io dissi al poeta: «Or fu già mai
gente sì vana come la sanese?
Certo non la francesca sì d’assai!».

Onde l’altro lebbroso, che m’intese,
rispuose al detto mio: «Tra’mene Stricca
che seppe far le temperate spese,

e Niccolò che la costuma ricca
del garofano prima discoverse
ne l’orto dove tal seme s’appicca;

e tra’ne la brigata in che disperse
Caccia d’Ascian la vigna e la gran fonda,
e l’Abbagliato suo senno proferse.

Ma perché sappi chi sì ti seconda
contra i Sanesi, aguzza ver’ me l’occhio,
sì che la faccia mia ben ti risponda:

sì vedrai ch’io son l’ombra di Capocchio,
che falsai li metalli con l’alchìmia;
e te dee ricordar, se ben t’adocchio,

com’ io fui di natura buona scimia».

 

 

DE HEL - ZANG XXIX

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2025)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0
De vele mensen en de vreselijke plagen
hadden mijn ogen zo bedwelmd,
dat ze graag wilden blijven huilen.

Maar Vergilius zei: "Wat zoek je?
Waarom dwaalt je blik nog steeds daar beneden
tussen de droeve, verminkte schimmen?

Dat heb je niet gedaan in de andere grachten;
Bedenk, als je ze telt, dat de vallei
zich over tweeëntwintig mijl uitstrekt,

En de maan is al onder onze voeten;
er rest ons nog maar weinig tijd,
en is er meer te zien dan wat jij ziet."

"Als u," antwoordde ik, "aandacht had besteed
aan de reden waarom ik keek, dan had u
me misschien mijn langer blijven vergeven."

Inmiddels ging hij voort, en ik volgde hem,
mijn gids, terwijl ik aan mijn antwoord toevoegde:
"In die holte waarop mijn blik zich richtte

met zoveel aandacht, geloof ik dat een geest
van mijn bloed huilt om de schuld 
die daar beneden zo zwaar te dragen valt."

Toen zei de meester: "Laat vanaf nu
je aandacht niet door hem gebroken zijn,
let op andere dingen en laat hem daar achter;

Ik zag hem onder het bruggetje,
wijzend naar u, dreigend met zijn vinger
en hoorde dat hij Geri del Bello werd genoemd.

Zo volkomen werd jij in beslag genomen
door hem die voorheen Altaforte in handen had,
dat je zijn kant niet opkeek, dus vertrok hij."

"O mijn Leider,", zei ik, "zijn gewelddadige dood,
die nog niet voor hem gewroken is
door een die deelgenoot is van de schaamte,

maakte hem minachtend; vandaar ging hij weg,
naar ik me voorstel, zonder met mij te spreken,
waardoor ik des te meer medelijden met hem kreeg."

Zo bleven we praten tot aan de eerste plaats
op de richel, die de vallei zou tonen
daar beneden, zo er meer meer licht was.

Toen we nu recht boven het laatste klooster
van Malebolge waren, zodat de lekenbroeders
zich aan onze ogen konden openbaren,

schoten verschillende klaagzangen op mij af
die hun pijlen hadden beslagen met medelijden
waartegen ik mijn oren met de handen bedekte.

Wat een pijn zou het zijn als uit de ziekenhuizen
van Valdichiana, tussen juli en september,
en van Maremma en Sardinië alle ziekten 

in één gracht verzameld zouden zijn:
zo was het hier, het een  er kwam zo'n stank vanaf
als pleegt op te gaan uit rottende ledematen.

We waren afgedaald naar de verste oever
van de lange rots, steeds ter linkerzijde,
en toen werd mijn gezichtsvermogen levendiger

tot beneden, waar de dienares
van de hoge Heer, onfeilbare Gerechtigheid,
vervalsers bestraft, die zij hier optekent.

Ik denk niet dat het een treuriger gezicht was
het hele volk In Aegina ziek te zien:
Toen was de lucht zo vol van pestilentie,

dat de dieren, tot aan de kleine worm,
dood neervielen, en daarna de oude volken,
zoals de dichters met stelligheid beweren,

en zich daarna met mierenzaad herstelden;
Zo aanschouwde ik door die donkere vallei
de schimmen die in diverse stapels wegkwijnden.

Deze op de buik, die op de rug
liggend van anderen, weer anderen 
verplaatsten zich kruipend langs de sombere weg.

Zwijgend gingen we stap voor stap verder,
kijkend en luisterend naar de zieken, te zwak
om hun lichaam te kunnen optillen.

Ik zag er twee tegen elkaar leunen,
zoals aarden pannen zich aan elkaar verwarmen,
van top tot teen bevlekt met vieze korsten;

En nooit zag ik zo een roskam gebruiken
door een staljongen op wie zijn meester wacht,
of door hem die onwillig wakker blijft,

als ieder daar de beet van zijn nagels
over zich heen repte uit grote woede
voor de jeuk die geen verlichting bood;

en ja, de nagels trokken de schurft weg,
als een mes van sardines de schubben
of van een andere vis die er grotere heeft.

"O jij, die je met je vingers ontschubt,"
begon mijn Leider tot een van hen,
"en die er soms tangen van maakt,

Vertel me of zich een Latijner bevindt
onder hen; zo mogen je nagels je volstaan
tot in alle eeuwigheid voor dit werk."

"Latijners, die jij hier zo uitgeput ziet,
zijn wij beiden," antwoordde iemand huilend;
"Maar jij, wie ben jij, dat je naar ons vraagt?"

En de Gids zei: "Ik ben iemand die afdaalt
met deze levende, springend van klif tot klif,
en ik ben van plan hem de Hel te tonen."

Toen werd hun wederzijdse steun verbroken,
en bevend wendde ieder zich tot mij,
met anderen die het door de weergalm hoorden.

De goede meester richtte zich volledig tot mij,
zeggende: "Vertel ze wat je wilt";
en ik begon, nadat hij zich had omgedraaid:

"Moge uw geheugen niet verdwijnen
in de eerste wereld uit de gedachten van de mensen,
maar moge het overleven onder vele zonnen;

Vertel me wie jullie zijn en van welk volk;
laat jullie vuile en walgelijke straf
jullie niet afschrikken om jezelf aan mij te tonen."

"Ik was van Arezzo," antwoordde iemand,
"en Albert van Siena liet mij verbranden;
maar waarvoor ik stierf, bracht mij hier niet.

Het is waar dat ik schertsend tegen hem zei:
“Ik kan door de lucht vliegen”;
en hij die begerig was, met weinig vernuft,

wilde dat ik hem de kunst liet zien; en alleen
omdat ik hem geen Daedalus maakte, liet hij mij
verbranden door een die hem tot zijn zoon had.

Maar tot de laatste bolgia van de tien,
voor alchemie, die ik in de wereld beoefende,
heeft Minos, die niet kan dwalen, mij veroordeeld."

En tot de dichter zei ik: "Was er ooit
Zo'n ijdel volk als de Siënezen?
Ongetwijfeld zijn het niet de Fransen."

Waarop de andere melaatse, die mij had gehoord,
mijn uitspraak beantwoordde: "Behalve Stricca dan,
die de kunst van 't matigen van uitgaven kende,

en Niccolò, die het weelderige gebruik
van kruidnagel het eerst van allemaal ontdekte
in die tuin waar zulk zaad ontkiemt;

En behalve de groep waarin Caccia d' Asciano
zijn wijngaard en zijn grote bossen verspilde,
en de Abbagliato zijn wijsheid aanbood.

Maar omdat je weet wie je steunt
tegen de Siënezen, scherp je oog op mij,
zodat mijn gezicht je goed antwoordt:

je zult zien dat ik Capocchio's schim ben,
dat ik metalen vervalste met alchemie;
en je moet onthouden, als ik je goed beschouw,

hoe ik van aard een goede aap was."